Hij zat op de kledingstandaard aan het voeteneind van mijn
bed en keek me aan. Zijn kleine priemende oogjes leken dwars door me heen te
boren.
‘Ik heb je lang niet gezien’, zei ik.
‘Dat heb je ervan als je niet oplet’, antwoordde hij
arrogant.
‘Heb je goed geslapen?’ voegde hij eraan toe om de pil te
verzachten.
Ik keek op de wekker, het was half zes.
‘Jawel, maar veel te kort. Heb jij me wakker gemaakt?’
‘Ik zou niet durven.’
‘Vroeger hoorde ik je nog weleens als je ’s morgens in de dakgoot zat. Je riep drie keer en ik wist dat het goed was.
Vanaf we zijn verhuisd ben jij ook verdwenen. Ja, ik weet wel dat dingen
veranderen. Maar toch, ik mis jouw gekras.’
Hij schudde wat aan zijn veren en draaide verwaand zijn kop om, streek zijn zwarte pak glad en mompelde: ‘ik ben er
altijd, dat zou je nu toch moeten weten.’
Ik knikte bedachtzaam terwijl hij driemaal kraste en wegvloog.